De eerste koolgewassen bereikten ons land vermoedelijk al in de Romeinse tijd. Opvallend is de sterke concentratie van de koolteelt in West-Friesland, in De Streek tussen Hoorn en Enkhuizen, en in De Langedijk. Daar werd al in de middeleeuwen kool verbouwd die op de markt werd gebracht in Alkmaar en later, in de zeventiende eeuw, in het snel groeiende Amsterdam. De drassige gronden rondom de hoofdstad lieten aldaar nauwelijks tuinbouwactiviteiten toe.

De grond in West-Friesland is veel geschikter voor de verbouw van deze gewassen, terwijl Amsterdam wel goed bereikbaar was en een belangrijke afzetmarkt vormde.

De Westfriezen hadden al in de Middeleeuwen een naam als producent van groenten als meirapen,wortelen, kool en ui

Het ging trouwens niet alleen om kool.

In de zeventiende eeuw stonden

De Streek tussen Hoorn en Enkhuizen en De

Langedijk bekend als leverancier van grove groenten

als kool, ui, peen, pinksternakelen en rapen. In de

achttiende eeuw kwamen daar de fijnere groenten bij

zoals sla, spinazie, bloemkool, selderij, komkom-

mer, andijvie, postelein, prei, peterselie, doperwten,

sperziebonen, radijs en rammenas. Door de opkomst

van het veilingwezen, met name de Broeker Veiling in

1887, werden hogere eisen gesteld aan de groenten,

waardoor de kwaliteiten van de Westfriese tuinders-

selecties nog belangrijker werden.

 

Vanaf die tijd selecteerden telers in Midden-Europa ook een ander type op steeldikte, waaruit de koolrabi ontstond ( B. oleracea gongylodes). Daarnaast resulteerde de voorkeur voor typen met niet volgroeide bloemknoppen in Zuid-Italië rond de vijftiende eeuw in de bloemkool, B. oleracea botrytis (‘trosvormige kool’). B. oleracea italica, of broccoli, is een relatief recente variant van de bloemkool, waarschijnlijk ook van Italiaanse komaf. De jongste verschij-ningsvorm van de Brassica familie, de spruitkool (‘spruitjes’) is afkomstig uit de streek rond Brussel, en kreeg de naam B. oleracea gemmifera (‘knopdragende kool’). De eerste be-schrijvingen van ‘Brussels sprouts’ vinden we pas in 1696.

 

De verschillen tussen de koolgewassen zijn te verklaren uit de manier waarop de telers, en later ook de veredelaars, op bepaalde gewenste eigenschappen selecteerden en andere niet-gewenste eigenschappen door selectie probeerden te elimineren. De grote verschillen op Europees niveau en de grote lokale diversiteit aan typen wijzen op een langdurige en intensieve historie van selectie en veredeling. De botanici Tabernaemontanus en Bauhin zeggen hierover al in 1588: ‘Es seyn sehr viel und mancherley Art der Kohl kräuter dann bey nahe kein Landtschaft ist welche nicht ihre besondere Art von Kohlen wachsen hat.’